|

Voorbeeld van een bodemnest. Buntgrasmieren Lasius psammophilus hebben zand tussen de straatstenen omhooggewerkt om ruimte te scheppen in hun bodemnest. iv 2010, Bergen (NH). |
|
Bodemnesten hebben een uitgebreid gangen- en holtenstelsel. Om een indruk te krijgen hoe bodemnesten zijn opgebouwd kan je kijken op http://www.anthillart.com/. De werksters zijn continue bezig het nest uit te graven en zand en minerale bestanddelen naar het oppervlak te brengen, nieuwe nestholten te creëren, ingeregende en/of ingestorte gangen en nestruimten te herstellen. Deze activiteiten staan sterk onder invloed van vochtigheid en temperatuur. Beide abiotische factoren bepalen tevens hoe diep het bewoonde deel van het nest zal zijn, dat wil zeggen dat er geregeld verticale verplaatsingen plaats vinden. Sommige soorten hebben hun nest altijd onder het maaiveld, anderen kunnen aardenbulten opwerpen, al of niet tijdelijk. Dikwijls bevindt het nest zich onder een steen of stenen (bijvoorbeeld bestrating). Van sommige soorten komen de werksters slechts bij hoge uitzondering aan de oppervlakte, van de anderen komt altijd een deel bovengronds foerageren. Het grootste deel van het jaar bevinden de werksters en het broed zich op een diepte van 20 cm of meer. Diepten van 50 – 75 cm diepte zijn, ook in de zomer, niet ongebruikelijk. De eierleggende koninginnen bevinden zich jaarrond decimeters diep in de grond. Horizontale verplaatsingen van het nest van enkele decimeters zijn vrij normaal, verplaatsingen over grotere afstanden zijn ongebruikelijk.
Koepelnestbouwende mieren graven in de herfst verticale gangen met hier en daar verbredingen, waarin zich de mieren bevinden: winterbodemnesten.
Oppervlaktenesten bevinden zich in de bovenste bodemlaag (maximaal 20 cm diep) of op het aardoppervlak, bijvoorbeeld in en tussen dood plantaardig materiaal, humus of in uitgedroogde uitwerpselen van vee. De nestplaats kan, afhankelijk van de omstandigheden en tijd van het jaar, verplaatst worden naar dieper of meer oppervlakkig gelegen plaatsen. Horizontale verplaatsingen kunnen geregeld plaatsvinden. Strooiselnesten, stobbennesten en zodennesten behoren tot een ander type nest. Het nest van de compostmier Hypoponera punctatissima wijkt enigszins af, dit bevindt zich in compost-, maaisel- of zaagselhopen.
Strooiselnesten liggen op de bodem, al of niet in een strooisellaag. De nestjes zitten in de holten van takjes, droge, dode vruchtjes als beukennootjes en eikels, harde gallen en takjes. Een nestje kan zich in meerdere, ruimtelijk van elkaar gescheiden plaatsen bevinden, bijvoorbeeld één nestpopulatie in drie eikels. In feite is nauwelijks sprake van een nest, maar meer van een holte waarin het broed, tijdelijk, wordt ondergebracht. De holten kunnen enigszins uitgeknaagd worden. Er vinden geregeld, meerdere keren per jaar, verplaatsingen van het ‘nest’ plaats. De glanzende gastmier Formicoxenus nitidulus heeft een typisch strooiselnest, hoewel dit nest zich in het koepelnest van een rode bosmier bevindt.
Stobben en stammennesten liggen op of bevinden zich in de bodem, al of niet in een strooisellaag, terwijl het nest in stobben en stammen zit (omgevallen bomen, afgebroken dikke boomtakken, en dergelijke). In alle gevallen worden bestaande holten uitgeknaagd. In tegenstelling tot strooiselnesten wordt het nest niet zo gemakkelijk verplaatst.
Zodennesten bevinden zich in dichte plantenzoden. Zowel onder- als bovengronds. De zoden bestaan gewoonlijk uit levend, gedeeltelijk dood plantaardig materiaal. Veel voorkomende zodennesten bevinden zich in pollen van het Pijpenstrootje of uitgedroogde (veen-)mosbulten. Verplaatsingen van het nest komen voor.
Koepelnesten zijn bouwwerken van fijne materialen uit de directe omgeving van het nest. De mieren gebruiken dat om een min of meer koepelvormig nest te construeren. Het zijn in het algemeen alleen in het zomerhalfjaar bewoonde nesten (grofweg van maart tot en met oktober). Het nest kan worden verplaatst. Onder normale omstandigheden is dat minder dan eens per jaar. Voor uitgebreide informatie over dit type nest, klik hier.
Boomnesten zijn nesten die uitgeknaagd worden in de schors of in dood hout in levende bomen. Verplaatsingen van het nest zijn bij de genoemde slankmieren gewoon, niet bij de andere soorten. Tijdelijke boomnesten zoals bij de rode bosmier rekenen we niet tot dit type.
Gesteentenesten zijn gesitueerd in holten en spleten van stenen. Die holten kunnen afgedekt zijn door strooisel, mos of andere planten. Verplaatsingen van het nest vinden geregeld in de loop van het jaar plaats. In Nederland, bij gebrek aan geschikte stenen, een zeldzame nestplaats.
Er zijn talloze voorbeelden van nestplaatsen die afwijken van wat hierboven is genoemd. Dit komt bijvoorbeeld voor bij koninginnen die net een kolonie stichten en leven in een beginnersnestjes. Het kan ook een door de omstandigheden veroorzaakte noodzaak zijn om een nest te verplaatsen naar een ongebruikelijke plaats (klik hier voor voorbeelden).
Voor mieren met een afhankelijke koloniestichting hangt de nestplaatskeuze af van de 'gastheer'. Dat wil zeggen dat zij een mierennest opzoeken waar zij geadopteerd kunnen (!) worden. Later zullen zij en haar nakomelingen het nest overnemen, waarna het nest (wat) kan worden verplaatst.
_eik_8.8.2008.jpg)
Voorbeeld van een boomnest, in dit geval van de glanzende houtmier Lasius fuliginosus. Het nest bevindt zich in het centrum van de voet van de eik. In dit geval heeft de boom het niet overleeft. viii 2008, Bergen NH.
Aanbevolen literatuur over mierennesten: Tschinkel WR 2021 Ant Architecture: The wonder, beauty, and science of underground nests. https://press.princeton.edu/books/hardcover/9780691179315/ant-architecture
ZIE OOK: NATUURBEHEER EN MIERENNESTEN
|